Brede brugklassen zijn geen oplossing voor de kansenongelijkheid, betoogt Anna Bosman
Rond verkiezingstijd laait de discussie over brede brugklassen steevast weer op. Politieke partijen, Onderwijsraad, VO-raad, AVS en anderen presenteren de brede brugklas als dé oplossing voor de groeiende kansenongelijkheid.
Houd leerlingen langer bij elkaar, stel selectie uit, en voorkom dat hun toekomst al op twaalfjarige leeftijd bepaald wordt. Dit klinkt rechtvaardig, maar het verhult een fundamenteler probleem: de dalende kwaliteit van het basisonderwijs.
Misvattingen over vroege selectie
De brede brugklas, de driejarige onderbouw en de 10-14 klas zijn varianten op een thema: het idee om selectie uit te stellen. Een latere studiekeuze zou leiden tot passendere onderwijstrajecten en meer gelijke kansen, ongeacht sociaaleconomische achtergrond. Het idee werd al in de jaren 70 gelanceerd, denk aan de Middenschool, maar strandde in politiek gedoe. Tegenwoordig bepaalt de doorstroomtoets met het leerkrachtadvies in groep 8 de toegang tot het voortgezet onderwijs. In theorie is dit gebaseerd op de objectieve kwaliteiten van de leerling; in de praktijk heeft hun sociaaleconomische status veel invloed.
Wetenschappelijke studies bevestigen dat latere selectie samenhangt met meer kansengelijkheid. Maar vroege selectie veroorzaakt niet automatisch meer kansenongelijkheid. In deze onderzoeken worden namelijk correlaties aangetoond, patronen, maar die geven geen uitsluitsel over oorzaak en gevolg. Vergelijk het maar met de relatie tussen ijsverkoop en verdrinkingen: er is samenhang, maar geen oorzakelijk verband. Toch trekken politici vaak deze conclusie.
Er zijn onderzoeken die andere patronen tonen, dat in egalitaire samenlevingen latere selectie bijvoorbeeld leidt tot meer kansenongelijkheid. Ook profiteren meisjes vaker van latere selectie dan jongens. Verder wijzen sommige studies erop dat latere selectie gepaard kan gaan met een daling van de gemiddelde prestaties. En wat moeten we met het feit dat sociaaleconomische status in het recente verleden minder bepalend was voor onderwijskansen, terwijl het onderwijsstelsel net zo gedifferentieerd was als nu? Dit suggereert dat meer factoren een rol spelen. Het is dus te kort door de bocht om uit correlaties een causale conclusie te trekken en ons onderwijsstelsel te wijzigen. Zeker omdat een stelselwijziging ingrijpend is.
Sociale cohesie
Het opleidingsniveau van ouders verklaart sociale ongelijkheid beter dan afkomst of beroepsstatus. Hoog- en laagopgeleiden leven steeds meer in gescheiden werelden. Deze scheidslijnen baren politiek en overheid zorgen, omdat zij de sociale cohesie zouden ondermijnen. Onderwijs zou deze kloof verkleinen: als leerlingen langer samen onderwijs volgen, leren zij elkaar beter kennen en ontwikkelen ze meer begrip voor elkaar. Volgens de contacthypothese kan direct contact tussen groepen relaties verbeteren.
Kwaliteit als hefboom voor kansengelijkheid
Echter, in landen als de VS en Engeland blijkt latere selectie geen garantie voor meer sociale cohesie. Sterker nog, deze landen zijn meer gesegregeerd dan Nederland. Uit onderzoek blijkt bovendien dat gemengde scholen niet automatisch leiden tot betere verhoudingen tussen etnische groepen. Integendeel: contact kan vooroordelen juist versterken. Sociale cohesie is niet louter afhankelijk van het moment van selectie.
De belangrijkste hefboom om meer kansengelijkheid te bereiken is de onderwijskwaliteit. Onderzoek toont al decennia aan dat de kwaliteit van de school en de leraar doorslaggevend zijn voor leerlingprestaties, vooral bij kinderen uit sociaaleconomisch kwetsbare groepen. Een kennisrijk curriculum helpt. Een grootschalig experiment in de VS laat zien dat het leidt tot betere prestaties in taal en rekenen, én de kloof tussen leerlingen uit hogere en lagere inkomensgroepen kan dichten.
Primair onderwijs aan zet
De kern van de uitdaging ligt in het basisonderwijs. Te veel leerlingen gaan naar de brugklas zonder voldoende beheersing van taal en rekenen, en met een gebrekkige kennis van de wereld. Het vervolgonderwijs wordt daardoor gedwongen om achterstanden te repareren in plaats van voort te bouwen.
Een stevige kwaliteitsverbetering in het basisonderwijs is daarom onmisbaar: structurele aandacht voor kern- en zaakvakken, heldere streefniveaus en landelijke toetsen die zicht geven op de bereikte resultaten. Wanneer alle leerlingen het basisonderwijs verlaten met het vereiste niveau, wordt het voortgezet onderwijs fundamenteel eerlijker en kunnen leerlingen op basis van voorkeuren en talenten kiezen voor theoretische of praktische routes. Zo wordt ook het vmbo een volwaardig alternatief dat kan bijdragen aan meer sociale cohesie.
Zolang de kwaliteit van basis- en voortgezet onderwijs niet op orde is, blijft kansenongelijkheid bestaan – ongeacht vroege of late selectie. Verbetering van onderwijskwaliteit vraagt investeringen en een stevige verantwoordelijkheid van lerarenopleidingen, maar levert structureel meer op dan kostbare stelselwijzigingen. In de tussentijd zijn er praktische maatregelen beschikbaar, zoals meervoudige adviezen, betere doorstroommogelijkheden en het monitoren van brede brugklassen. Het beleid zou zich moeten richten op deze effectieve verbeteringen, niet op het dweilen met de kraan open.
